Biodiversiteit als prioriteit
Ook al leven er vandaag in het woud minder zoogdiersoorten dan vroeger, toch is er een buitengewoon rijke fauna aanwezig: het Brusselse deel van het Zoniënwoud telt nog steeds een veertigtal inheemse soorten zoogdieren, waaronder 18 vleermuissoorten. Vleermuizen zijn de meest bedreigde zoogdieren van Europa. Verder zijn er insecten, spinnen, vogels, vissen en amfibieën, die elk zeldzame vertegenwoordigers hebben in het Zoniënwoud. Het Zoniënwoud is het enige woud in België waar 7 verschillende spechtensoorten voorkomen! De huidige beheerders en alle natuurliefhebbers die er actief zijn, kennen die rijkdom en beschermen hem actief. Ontsnippering van het woud is een belangrijke krachtlijn van de intergewestelijke structuurvisie. Bedoeling is grote delen van het woud onderling opnieuw te verbinden en het woud te verbinden met groengebieden aan de rand of zelfs verder weg.
Reeën zijn de grootste planteneters in het Zoniënwoud, en de lievelingen van het publiek. Deze soort werd opnieuw ingevoerd nadat ze helemaal was verdwenen, wellicht door de strooptochten tijdens de oorlog en door een hele reeks verstoringen. Vandaag wordt hun aantal op een 150-tal exemplaren in het hele woud geschat. Reeën houden van een kruid- en struiklaag. Ze hebben soms een nadelige invloed op jonge bosbestanden omdat ze de jonge boompjes opeten.
Tijdens vroege winterochtenden hebt u het meeste kans om reeën te zien. Dan houden ze zich op in ‘sprongen’ van verschillende dieren. Alleen de mannetjes hebben een gewei: dat verliezen ze in de herfst en het groeit weer aan in de lente. Kruist een reekalfje uw pad in de maanden mei of juni, denk dan niet te snel dat het verloren is. De moeder is vast in de buurt. Raak het dier nooit aan: uw geur kan haar afschrikken zodat ze het jong achterlaat.
Af en toe worden sporen van everzwijnen aangetroffen. Voorlopig zijn er nog maar enkele dieren. Wellicht is het een kwestie van tijd voor deze diersoort weer een levensvatbare populatie vormt in het woud.
De vos dook opnieuw op in de jaren 1950. Dankzij zijn buitengewone aanpassingsvermogen en zijn intelligentie is hij zeer succesvol. Deze alleseter eet zowel kleine dieren als bosvruchten of insecten en wormen. Hij komt zelfs eten zoeken in onze vuilnisbakken! Omwille van de volksgezondheid en om overpopulatie te vermijden, kunt u ze beter niet voederen.
De vossen dringen vandaag door tot in het stadscentrum: ze zijn al opgemerkt in het Jubelpark (dat ze bereiken via het Woluwepark) en zelfs in het Leopoldstation (dat ze via de spoorwegbermen bereiken). De vos is ongevaarlijk voor de mens: hondsdolheid komt niet meer voor onder de wilde dieren. Hij vervult een belangrijke ecologische taak door onder meer de ratten- en konijnenpopulaties op peil te houden, en door allerlei zieke prooidieren uit te schakelen.
In het voorjaar van 2017 werd voor het eerst sinds decennia weer een levende das waargenomen in het woud. Dit prachtige dier is het levende bewijs dat de geleverde ontsnipperingsinspanningen hun vruchten beginnen af te werpen.
De vleermuis, een sympathiek en 100% natuurlijk insecticide Het Zoniënwoud is buitengewoon rijk aan vleermuizen: niet minder dan 18 soorten van de 19 die voorkomen in België zijn hier aanwezig! Dat komt door de zeer hoge biologische waarde van het woud, met zijn verschillende types bosvegetatie en zijn talloze oude holle bomen. Gunstige jachtgebieden, die zich vooral boven en rond de vijvers van de Woluwevallei, de vijvers van Groenendaal en de vallei van de Argentine bevinden, zijn ook een belangrijke troef.
De negatieve reputatie van de vleermuis is totaal onterecht. Dit diertje is een bijzonder nuttig en krachtig ‘insecticide’: elke nacht verorbert het zowat de helft van zijn lichaamsgewicht aan insecten!
Om vleermuizen te laten overleven en te behouden, is het vooral belangrijk om zijn verblijfplaatsen tijdens de dag, de nacht en de winter te vrijwaren.
De siberische grondeekhoorn: een ingeburgerde toerist. Een aantal exotische diersoorten, zoals de Siberische grondeekhoorn, ook Koreaanse eekhoorn genoemd, voelt zich thuis in het woud. Hij is geen echte concurrent voor onze inheemse eekhoorn omdat die laatste zich eerder in de bomen ophoudt.
Andere zoogdieren. Met wat geluk kunt u weleens een hermelijn, een wezel of een bunzing spotten. Konijnen zijn het ene jaar al wat talrijker dan het andere.
Een honderdtal vogelsoorten, waaronder een aantal opvallende, nestelt hier: zwarte specht, buizerd, wespendief en havik. Oude en dikke bomen zijn vaak uitstekende woonplaatsen, niet alleen voor deze opvallende soorten maar ook voor de boomkruiper en de boomklever.
De fluiter laat zich de laatste jaren opnieuw wat meer horen, met wat geluk kruist u een houtsnip en ziet u de sperwer jagen tussen de beukenstammen. De koekoek en de wielewaal zijn helaas verdwenen, hopelijk keren ze op een dag terug.
De ijsvogel is een opvallende verschijning in de buurt van alle vijvers in het woud. U treft er veel watervogels aan, zoals meerkoet, waterhoen, grote zilverreiger, kuifeend, krakeend, tafeleend, wilde eend, dodaars en fuut.
Volgens een digitale soortendatabank leven er in het Zoniënwoud minstens 168 verschillende soorten kevers, waaronder de gouden loopkever, een zeldzame soort. Een opvallende dagvlinder die u met wat geluk aantreft in de zomermaanden is de grote weerschijnvlinder. Een typische beukenbossoort is de tauvlinder, in feite een nachtvlinder, waarvan de mooi gekleurde mannetjes overdag op zoek gaan naar een wijfje. U kunt hem in de maanden mei en juni als een grillige schicht door het bos zien racen. Spectaculaire insecten zoals (enkele zeldzame) libellen treft u aan in en rond de waterpartijen van het Rood Klooster, Groenendaal, het park van Tervuren en het domein van het kasteel van Terhulpen.
Minstens 170 spinnensoorten komen voor in het Zoniënwoud, waaronder enkele die zeldzaam of zelfs uniek zijn voor België, bijvoorbeeld een kolonie van de mijnspin, een soort die verwant is aan de tot de verbeelding sprekende vogelspin. Wees gerust, het gaat om een zeer kleine en totaal ongevaarlijke telg van die bijzondere groep! Hun afname in aantal is waarschijnlijk toe te schrijven aan het verdwijnen of aftakelen van hun leefgebied door bodemverdichting en erosie, veroorzaakt door wandelaars, fietsers en mountainbikers die de paden verlaten. Daarbovenop is er een duidelijk gebrek aan onverstoorde open plekken.
Het vliegend hert is de grootste en ongetwijfeld spectaculairste kever van ons land. Het volwassen mannetje beschikt over een indrukwekkende kaak en kan tot 8 cm groot worden. De larve is eveneens heel groot en leeft vooral in vermolmde eikenstronken. In de paartijd leveren de mannetjes ware gladiatorengevechten om de wijfjes te behagen… Die gevechten eindigen gelukkig meestal zonder verwondingen. Om de ‘broedplaatsen’ in de omgeving van het woud te behouden en te laten aangroeien, zorgen de boswachters voor meer staand en liggend dood hout.
De vochtige gebieden en vijvers in het woud zijn niet alleen belangrijk voor de meer algemene amfibieënsoorten (bruine kikker, gewone pad, alpenwatersalamander…), maar ook voor de zeldzamere (vuursalamander, kamsalamander…)
Sommige vijvers, zoals die van het Rood Klooster en Groenendaal, bevatten opmerkelijke vissoorten zoals de bittervoorn, beschermd door de Europese Habitatrichtlijn.
In het woud treft u maar twee inheemse reptielen aan: de hazelworm en de levendbarende hagedis. Die koudbloedige dieren houden van open plekken waar ze zich opwarmen in de zon: bosranden en grasvelden zijn hun uitverkoren biotoop.
De roodwangschildpad is een exoot die jammer genoeg gedumpt is in het woud. Het gaat oorspronkelijk om aquariumdieren waar de mensen vanaf willen, en die uiteindelijk in de waterpartijen worden achtergelaten.
Alle inheemse amfibieën en reptielen in het woud zijn bedreigd. Naast de klassieke oorzaken (vernietiging van habitat, verstoring door de mens, watervervuiling, concurrentie door exoten, ziektes…) kan ook het systematisch en overmatig uitzetten van vis nefast zijn. Die eet immers de larven van de amfibieën op waardoor hun aantal drastisch daalt.
De beuk: embleem van het Zoniënwoud
Indrukwekkende, kaarsrechte beuken die hoog in de hemel reiken: daar staat het Zoniënwoud voor bekend. Het Zoniënwoud heeft zijn bijnaam ‘beukenkathedraal’ duidelijk niet gestolen.
Het Zoniënwoud bestaat vandaag voor 70 procent uit beukenbos. Dat stamt nog uit de tijd van de Oostenrijkse Habsburgers (1714-1795). De jonge Oostenrijkse landschapsarchitect Joachim Zinner liet massaal beuken aanplanten. Die vormen tot vandaag de majestueuze beukenkathedraal. Beuken ouder dan 200 jaar zijn geen uitzondering. Beukenhout werd vroeger gebruikt om houtskool te maken. Bovendien is het zeer geschikt voor meubels en speelgoed, omdat het hout hard is en niet splintert.
Beukennootjes zijn een lekkernij voor tal van dieren in het bos: reeën, eekhoorns en muizen. Toch heeft een beukenbos ook nadelen. Het dichte bladerdek van de beuk laat weinig licht door. Dat bemoeilijkt het kiemen van jonge plantjes. De gevallen bladeren verteren moeilijk. Daardoor hoopt de onverteerbare humus zich op en verzuurt de bodem.
Superman van het woud: de eik
De eik is een van de meest imposante bomen van het woud. De favoriet van de wandelaar wegens zijn machtige verschijning, en tegelijk de lieveling van de houthakker door zijn vaste waarde op de houtmarkt.
Zelfs wie geen natuurspecialist is, herkent de eik met z’n ogen dicht. Het is een majestueuze boom die meer dan 30 meter hoog en tot honderden jaren oud kan worden. De kroon van de eik is breed vertakt; zijn stam is gedrongen. De grijsbruine schors wordt bij oudere bomen zwart met spleten. De eik is een natuurwereld op zich: niet alleen processierupsen zijn tuk op zijn stam. Tussen de richels van de schors en in het gebladerte wemelt het van de rupsjes en larfjes, torretjes en kevertjes, mieren en spinnen. De eik is ook geliefd bij eekhoorns en gaaien, herten en everzwijnen, die allen op de eikels afkomen.
Eiken zijn er in vele soorten. Typisch voor onze streken zijn de zomereik en de wintereik. In Zuid-Europa is er veel meer variatie, met de moseik, Hongaarse eik, Iberische kurkeik, steeneik en hulsteik. De Amerikanen delen hun vele eikensoorten traditioneel op in een witte en een rode groep. Tot die laatste behoort de ‘Amerikaanse eik’, die ook in Europa op tal van plaatsen werd aangeplant.
De tanende populariteit van de Amerikaanse eik
De Amerikaanse eik werd omwille van zijn snelle groei – en dus ook zijn winstgevende houtopbrengst op korte tijd – in het begin van de 19de eeuw vanuit het noordoosten van Amerika naar onze streken ingevoerd.
Vandaag is hij in het bos een minder graag geziene gast. Zijn gevallen bladeren vormen een dikke strooisellaag, die moeizaam verteert. Hierdoor verzuurt de bodem en kunnen veel inheemse soorten er niet langer groeien. Zo vind je onder de brede kruin van de Amerikaanse eik vaak alleen maar … zijn eigen zaailingen. Bij kappingen zal hij dan ook eerder voor de bijl gaan dan een inheemse boom.
Toch verdient die boom het nu ook niet om volledig uitgeroeid te worden. Want eekhoorns en vleermuizen stellen een gezellige nestholte hoog in een rijzige, oude Amerikaanse eik bijzonder op prijs.
De stekelige bolster van de tamme kastanje
Oorspronkelijk komt de tamme kastanje in het Middellandse Zeegebied voor. Sinds de 16de eeuw – zo getuigen Brusselse wandtapijten – groeit de tamme kastanje in kleine aantallen in het Zoniënwoud. Zijn hout is bijzonder taai, elastisch en duurzaam. Looistoffen wapenen het hout tegen vocht en schimmels. Kastanjehout gaat bijzonder lang mee. Zelfs onbehandeld blijft het jarenlang onaangetast. Dat maakt het bijzonder geschikt voor weidepalen of hekwerk, maar ook voor het dakgebinte en parket.
Zijn vrucht, de tamme kastanje, wordt gemakkelijk verward met die van de wilde kastanje. Om zeker te spelen: de tamme kastanje herbergt in zijn stekelige bolster, dicht op elkaar drie puntige kastanjes. Bij de wilde kastanje vind je slechts één gaafronde vrucht.
Een elegante vertegenwoordiger van de olijffamilie: de es
De es is een rijzige boom, met slanke opstijgende hoofdtakken. Hij draagt tegenoverstaande samengestelde bladeren, die uit negen tot dertien onregelmatig getande, vrijwel zittende deelblaadjes bestaan. In de winter is hij makkelijk te herkennen aan zijn zwarte, fluweelachtige knoppen in de vorm van een mijtertje. Vruchtdragende essen behouden nog een hele tijd na de bladval hun gevleugelde nootjes, ‘samara’s’. Die hangen in dichte bundels over de hele kroon verspreid.
De es zaait zich gemakkelijk uit en groeit snel op rijkere, vochtige gronden. Hij houdt goed stand in het bos, van zodra hij zijn plaats in het bovendek heeft veroverd. Want de es heeft als volwassen boom wel licht nodig. Nog vaker vind je hem in houtkanten, en ook in dreven en lanen doet hij het goed. Typisch voor parken en tuinen is dan weer de fraaie treurvorm, die door enten wordt vermeerderd.
Essenhout is buigbaar en goed bestand tegen schokken. Het wordt dan ook gebruikt om bijl- en spadestelen te maken en gymnastiektoestellen.
Esdoorn voelt zich thuis in het Zoniënwoud
De esdoorn heeft een misleidende naam: hij behoort niet tot de familie van de es (oleaceae) en hij heeft geen dorens. Hoe kun je hem dan wel herkennen? Aan het handvormige blad, zijn gladde, dunne schors en de vruchten die je dankzij hun vleugels als een helikopter kan laten tollen.
In onze streken is vooral de gewone esdoorn wijd verspreid. Ook de Noorse esdoorn, die met zijn puntig uitlopende bladlobben gemakkelijk met een plataan verward kan worden, kun je in onze bossen spotten. De kleinere veldesdoorn daarentegen, met kleiner blad, is veel zeldzamer. In de arboreta, vooral in dat van Tervuren, vind je nog tal van andere exotische esdoorns. In de herfst staan ze garant voor een prachtig kleurenspel.
In het Zoniënwoud, dat voor 70 procent uit beuk bestaat, is de gewone esdoorn met 2 procent de vierde loofboomsoort, na zomereik (13%) en wintereik (2%). In de toekomst zal hij nog meer te zien zijn, want van nature plant hij zich gemakkelijk voort en als jonge boom verdraagt hij goed schaduw. Dat is goed nieuws voor de biodiversiteit in het bos, want het dode hout van de esdoorn trekt tal van zeldzame zwammen, lichenen en mossen aan.
Over elzenproppen en elzenbroeken
De els is in de winter van ver te herkennen aan zijn dichte, wat warrige profiel, met fijne takken, getooid met vele lange, hangende, mannelijke katjes en kleinere, opstaande, vrouwelijke katjes. De vrouwelijke katjes vormen na bestuiving een soort kegel, de zogenaamde elzenproppen, die geheel verhouten en nog lang na de zaadval aan de boom blijven hangen. De zwarte els, die bij ons het meest voorkomt, heeft een omgekeerd, eirond, dubbel gezaagd blad dat aan de top stomp en vaak U-vormig ingekerfd is. Het blad van de zeldzamere witte of grauwe els is spits aan de top en viltig behaard aan de onderkant.
De zwarte els doet het goed op een natte standplaats. Hij is een typische soort voor beek- en brongebieden. Ook op voedselarme en veenachtige bodems aardt hij goed dankzij zijn stikstofbindende wortelknolletjes. Je vindt hem daar dikwijls samen met de zachte berk. Op leemachtige gronden groeit de els vaak samen met de es.
Elzenbosjes werden door de eeuwen heen meestal als hakhout beheerd, omdat zij na de kap gemakkelijk opnieuw uitlopen en dus continu brandhout en geriefhout leveren. Vandaar dat je zoveel meerstammige elzen ziet. Elzenhout is in contact met de lucht niet erg duurzaam, maar is wel goed bruikbaar voor constructies onder water. Het wordt dan ook dikwijls gebruikt voor wanden van waterputten. Eigenaardig is dat het vers gezaagde hout onmiddellijk feloranje kleurt.
De maagdelijk witte berk
Zomer en winter herken je de berk meteen aan zijn helderwitte bast, vaak bespikkeld met zwarte, ruitvormige vlekken. De berk is een pionierssoort bij uitstek. In juli-augustus maken de zaadjes zich los van de katjes om zich op vleugeltjes te laten meevoeren door de wind. Een berk kiemt op eender welke plek en houdt overal stand, zelfs in de dakgoot of tussen de kasseien.
In Europa kennen we vier berkensoorten. Vooral de ruwe berk, ook wel zilverberk genoemd, voelt zich thuis in het Zoniënwoud.
Lekkere nootjes van de hazelaar
Als er een boom echt inheems is, dan is het de hazelaar wel. Hij koloniseerde onze streken al lang voordat er sprake was van België. Na de ijstijd was het een van de eerste bomen die hier weer bossen vormden. Archeologen hebben aangetoond dat zelfs onze voorouders weleens een hazelnootje lustten, door grote hoeveelheden doppen op te graven in de buurt van nederzettingen. Geen wonder: de nootjes zitten boordevol vetten en eiwitten. Ze hielpen de prehistorische mens zeker om de strenge winters door te komen.
De hazelaar is onze vroegste lentebloeier. Sierhazelaars onderscheiden zich door gekrulde twijgen of roodgetinte bladeren. De veelstammige struik kan wel wat schaduw hebben, maar onder een dicht bladerdak krijgt hij het moeilijk. Daarom kan hij zich beter redden in hakhoutbos.
Je kunt de hazelaar herkennen aan zijn grote, bijna ronde bladeren, die wat aan de zomerlinde doen denken. Maar dankzij de dubbel gezaagde bladrand en de korte spits boven aan het blad kun je hem makkelijk onderscheiden. Het buigzame rijshout leent zich goed voor het zwaardere vlechtwerk, zoals in vlechtwerkwanden.
De olm: een bedreigde boomsoort?
In de prehistorie maakten de iepen (ook wel olmen genoemd) een belangrijk deel uit van het Atlantische oerbos in de Lage Landen. Met de opkomst van de landbouw nam hun aandeel onder de inheemse bomen geleidelijk af. Het loof werd als veevoer gebruikt; het harde hout was vooral bij meubel- en wagenmakers in trek. Sinds de iepenziekte toesloeg in het begin van de 19de eeuw, is het aantal iepen zeer sterk verminderd.
Het blad van de iep of olm lijkt een beetje op dat van de haagbeuk, maar de bladrand is dubbel gezaagd. Het olmenblad heeft een typische scheve bladvoet, waarbij de ene kant lager aanzet op de korte steel dan de andere kant. Ook de vrucht kun je makkelijk herkennen: een plat nootje, ingebed tussen twee vliezige vleugels. De drie inheemse soorten – gladde iep, ruwe iep en fladderiep – zijn iets moeilijker van elkaar te onderscheiden. Twijgen van de gladde iep hebben vaak kurklijsten. Bij de fladderiep zijn de bloemen en vruchten gesteeld.
De iepenziekte wordt veroorzaakt door een schimmel, die de iepenspintkever overdraagt. Van een aangetaste boom sterft het bovengrondse deel snel af. De gladde iep kan door wortelopslag opnieuw uitgroeien. De ruwe iep plant zich bijna alleen via zaad voort en is daardoor extra kwetsbaar voor de ziekte. De fladderiep is door zijn stevige bast het best tegen kevervraat bestand. De olmen zijn niet echt met uitsterven bedreigd, maar grote, volgroeide bomen zijn wel zeer zeldzaam geworden.
De mispel: zeldzame lekkernij
Net zoals de kastanje is de mispel een vruchtboom die in de Romeinse tijd vanuit het oosten in onze streken is ingevoerd en zich in onze bossen heeft gehandhaafd. In tegenstelling tot de kastanje is de mispel wel zeldzaam. Hij maakt bloem en vrucht, maar de zaden kiemen heel moeilijk. Hij groeit ook zeer traag. Meestal komt hij voor in struikvorm, maar hij kan ook tot een kleine boom uitgroeien. Je vindt de mispel in oude, lichte bossen, bosranden, houtkanten, struwelen en heggen.
Het blad van de mispel is ongedeeld, lancetvormig tot omgekeerd eivormig, gaafrandig en aan de onderkant zacht behaard. De wilde mispel kun je het makkelijkst herkennen aan zijn bloem en vrucht. De bloem is vrij groot, met vijf roomkleurige kroonblaadjes en vijf tot de helft vergroeide stijlen. De rijpe vrucht is bruin en rond, licht afgeplat en 2 tot 3 centimeter groot.
Je kunt de vrucht pas eten als die overrijp is. Sommige natuurliefhebbers menen dat je mispels moet laten rotten voordat je het malse vruchtvlees uit de ruwe schil kunt zuigen. Niet iedereen is daar gek op, maar je kunt in elk geval een lekkere gelei maken van het vruchtvlees. Mispels waren vooral in de 19de eeuw populair. In onze streken zijn er een viertal cultuurrassen bekend. Cultuurmispels kun je van de wilde soort onderscheiden door hun grotere bladeren en vruchten. De cultuurrassen werden vaak geënt op onderstammen van de wilde mispel of verwante meidoorn.
Voorjaarsbloeiers
Het Zoniënwoud is op de meeste plaatsen tamelijk soortenarm vanwege de donkere, zure leembodems onder de beuken. Op een aantal plekken is de bodem meer open, rijker en minder zuur aan de oppervlakte. Daar komen spectaculaire lentetapijten tevoorschijn in de maanden maart tot en met mei. Massale groei van bosanemonen en boshyacint is het opvallendst, maar bescheidener planten als bosviooltjes, grote muur, gevlekte aronskelk, daslook en gele dovenetel vervolledigen het kleurenpalet.
Deze voorjaarsflora is het best ontwikkeld in de eikenbestanden van het Rood Klooster en de omgeving van de renbaan van Bosvoorde, in en nabij het bosreservaat Joseph Zwaenepoel en in de omgeving van de Bundersdreef.
In vochtige valleien vormt goudveil mooie lintvormige tapijtjes. Witte rapunzel, vogelnestje, eenbes en bosorchis zijn zeldzame planten. In de vallei van de Vuylbeek komen de spectaculaire pluimzegge en de opvallende hangende zegge voor, samen met de sierlijke reuzenpaardenstaart.
De vijvers in Groenendaal en de aangrenzende grasvelden zijn zeer interessant op het vlak van planten. De belangrijke vegetatietypes in het Zoniënwoud hebben vaak een opvallende voorjaarsflora op matig voedselrijke leembodems met veelal een gemengde boomsoortensamenstelling.
De opvallendste voorjaarsflora bestaat uit bosanemoon of boshyacint, of een combinatie van beide. Op vochtige tot natte plaatsen, zoals aan de voet van hellingen, kunt u in het voorjaar daslook aantreffen. De plant gaf zelfs haar naam aan de ‘Lookdelle’ in het Waals Gewest.
Op armere gronden is de voorjaarsflora niet of nauwelijks aanwezig. Daar is klaverzuring wel eens de opvallendste voorjaarsbloeier. Stekelvarens, adelaarsvarens en bramen domineren er vaak de kruidlaag en op sommige arme gronden komen goed ontwikkelde vegetaties met grote veldbies voor.
Brandnetels, distels en bramen prikken, en dat is goed!
Brandnetels groeien vooral langs wegranden dankzij de regelmatige aanvoer van het als wegbedekking gebruikte dolomiet en van… hondenpoep! Bramen, en soms ook distels, komen vaak massaal voor op plekken die plots veel licht krijgen zoals na de kapping van bomen of nadat er bomen zijn omgewaaid. Ze zijn uitstekend voedsel voor reeën en tal van insecten. Mensen houden er niet zo van omdat ze prikken…, maar op die manier zorgen ze ervoor dat wandelaars de bospaden niet verlaten, en vooral dat een rijk gedekte tafel klaarstaat voor allerlei organismen die er afhankelijk van zijn. Ze verdwijnen weer als de schaduw in het bos toeneemt. Het zijn typische pioniersplanten (planten die als eerste verschijnen op open en lichtrijke plekken) die hun rol spelen in de levenscyclus van het woud.
Mossen, korstmossen en paddenstoelen
Het Zoniënwoud zou in de Benelux de plaats zijn waar de meeste mossen voorkomen. Er zijn een twintigtal korstmossen en een goede duizend soorten paddenstoelen beschreven, waarvan de meeste jammer genoeg zeldzaam en bedreigd zijn. De oorzaken zijn duidelijk: intensief plukken en bodemverdichting door overmatige betreding en luchtvervuiling. Paddenstoelen zijn buitengewoon belangrijk als essentiële schakel in de natuurlijke recyclage van organisch materiaal (zoals takken en bladeren) en als voedsel voor de dieren in het woud. Veel soorten leven in symbiose met bomen en zijn dus belangrijk voor de gezondheid ervan. Paddenstoelen, mossen en korstmossen zijn strikt beschermd in het Zoniënwoud en mogen niet worden geplukt!
Vooral invasieve exoten kunnen lastig zijn. Die vermenigvuldigen zich explosief ten koste van de natuurlijk voorkomende soorten. Ze bedreigen de lokale biodiversiteit en verstoren op verschillende manieren het natuurlijke evenwicht. Ze verdringen inheemse soorten, eten ze op of maken ze ziek. Door vermenging van genen (hybridevorming) verdwijnen typische kenmerken van lokale (onder)soorten. Het gaat daarbij zowel om dieren als om planten. Als ze eenmaal gevestigd zijn, zijn invasieve exoten nauwelijks nog uit te roeien. Voorkomen is dus beter dan genezen! De opvallendste exotische dieren in het Zoniënwoud zijn de halsbandparkiet, de Siberische grondeekhoorn, de mandarijneend, de Carolina-eend en de roodwangschildpad. Hun effect op de inheemse fauna lijkt voorlopig mee te vallen. Een aantal exotische planten kan zich massaal uitbreiden, vooral als er verstoring in combinatie met meer lichttoevoer optreedt. De Amerikaanse vogelkers en de Amerikaanse eik kunnen bij gebrek aan concurrentie van andere schaduwgevende soorten weleens lastig worden. Door een aangepast beheer zullen die soorten nooit echt een probleem vormen in het Zoniënwoud. De Japanse en Sachalinse duizendknoop zijn sterk woekerende planten. Vooral op open plekken zijn ze nauwelijks te verwijderen. Deze soorten zijn afkomstig van tuinen of komen mee met grondverzet bij infrastructuurwerken. De Canadese guldenroede duikt op nabij kapvlakten, maar verdwijnt mettertijd als gevolg van schaduwdruk door opgroeiende jonge bomen. De reuzenbalsemien manifesteert zich als een opvallende bloeier op natte plaatsen. De reuzenberenklauw is heel concurrentieel op vochtige, voedselrijke plaatsen. Bij aanraking kan die plant lelijke brandwonden veroorzaken. Hij is daarom zeker te mijden.